Op 23 december 2020 heeft de Afdeling een interessante uitspraak gedaan over de weigering van de gemeenteraad van De Fryske Marren om een bestemmingsplan vast te stellen. De uitspraak is opvallend om (in elk geval) twee redenen: de gemeenteraad hanteert een strengere toets ten aanzien van natuurwaarden dan de provincie (kan dat?) én de Afdeling bevestigt het standpunt van de gemeenteraad dat de negatieve effecten op instandhoudingsdoelstellingen strijd met de goede ruimtelijk ordening kunnen opleveren. Dat laatste punt is opvallend omdat het eigenlijk neerkomt op het combineren van twee verschillende regimes.
Wat speelde er?
Een initiatiefnemer had verzocht om een bestemmingsplan vast te stellen dat een zandwinningslocatie in het IJsselmeer (Natura 2000-gebied) mogelijk maakt. De zandwinning zou op een eiland worden gerealiseerd en er zou 2 miljoen ton zand over een periode van 30 jaar gewonnen kunnen worden. Het eiland zou vervolgens achtergelaten worden als waardevol natuureiland. Er was al een overeenkomst met de voorgangster van De Fryske Marren en de locatie is aangewezen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Gedeputeerde staten hebben een verklaring van geen bedenkingen gegeven waarin staat dat significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied zijn uit te sluiten. So far, so good.
Toch heeft de gemeenteraad besloten om het reeds voorbereide bestemmingsplan niet vast te stellen, voornamelijk vanwege de negatieve effecten op het Natura 2000-gebied en beschermde diersoorten, en vanwege ruimtelijke motieven. De initiatiefnemer is in beroep gegaan. De Afdeling oordeelde echter dat dit beroep ongegrond is.
Wat is er bijzonder aan deze uitspraak?
In deze zaak heeft de provincie een verklaring van geen bedenkingen afgegeven, waaruit volgt dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied zijn uit te sluiten. Toch besluit de gemeenteraad om het bestemmingsplan niet vast te stellen omwille van het negatieve effect op de natuurwaarden van dat gebied. Daar komt bij dat de raad betoogt dat het plan vanwege de negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Dit roept de vraag op of – kort gezegd – de gemeente een strengere toets ten aanzien van natuurwaarden mag hanteren dan de provincie, en of de negatieve effecten op de natuur tot het oordeel kunnen leiden dat er strijd met de goede ruimtelijke ordening is.
De Afdeling oordeelt dat dit allebei kan. Ik citeer (r.o. 9): “De Afdeling is van oordeel dat de raad het plan vanwege de negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, ook al zouden die niet significant zijn, in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Dat kan worden voldaan aan de Wnb betekent immers niet dat de ontwikkeling niet leidt tot een aantasting van natuurwaarden in het Natura 2000-gebied “IJsselmeer”. Het bestuursorgaan mag andere, strengere, normen hanteren, mits deugdelijk onderbouwd. De Afdeling is van oordeel dat de raad de gestelde aantasting voldoende heeft onderbouwd. Hierbij komt dat in het beleid van de gemeente De Fryske Marren is vastgelegd dat de raad zich het belang bij behoud en ontwikkeling van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied “IJsselmeer” in het bijzonder aantrekt.”
Het beroep tegen de weigering is dus ongegrond. De overwegingen in deze uitspraak zijn interessant omdat de heersende opvatting was dat het gebiedsbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (Wnb) uitputtend geregeld is, waarbij voor een aanvullende (strengere) habitattoets van de gemeente geen plaats is. Ook worden de twee sporen van de Wnb en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) hier in samenhang bezien, in die zin dat (kort gezegd) een aantasting van natuurwaarden kennelijk tot strijd met de goede ruimtelijke orde kan leiden. De beide wetten hebben echter een eigen regime en verschillende doelen, waardoor de vraag opkomt of het specialiteitsbeginsel aan deze toepassing in de weg staat.
Er zijn meer interessante aspecten aan deze uitspraak (het milieueffectrapport en de passende beoordeling waren op PAS gebaseerd, en zou de provincie of de minister uit hoofde van de ruimtelijke orde kunnen ingrijpen?), maar daar is deze blog te kort voor. Ik raad echter van harte aan om de uitgebreide noot van F.H Kistenkas in Gemeentestem 2021/49 te lezen. Hierin wordt ook terecht opgemerkt dat de Omgevingswet enerzijds een meer integrale aanpak kent waardoor de tweesporen-gedachte wellicht anders ingevuld moet worden, maar het anderzijds ook dan nog de vraag zou zijn of de goede ruimtelijke ordening van de gemeente die van het Rijk doorkruist.
Wordt dit een nieuwe lijn?
Dat zullen we moeten afwachten. Ik verwacht dat deze argumenten vaker zullen worden aangevoerd, waarna vast meer duidelijkheid zal volgen.
Wilt u meer weten over deze uitspraak of heeft u andere gerelateerde vragen, neem dan vooral contact op met één van onze specialisten.