Inmiddels is aardig duidelijk hoe indringend de Afdeling planregels toetst aan de eisen van artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn en ook hoe de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan dient te onderbouwen dat een planregel die detailhandel beperkt, non-discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Minder duidelijk is hoe dit precies zit wanneer het college een omgevingsvergunning wil weigeren vanwege strijdigheid met zo’n beperkende planregel in een onherroepelijk bestemmingsplan. Is het dan in de eerste plaats aan de aanvrager om de strijdigheid met de eisen van de Dienstenrichtlijn aan te tonen of moet het college onderbouwen dat de planregel wél geoorloofd is? En hoever reikt die onderbouwingsplicht? Aan deze onzekerheden heeft de Afdeling een einde gemaakt met haar uitspraak van 19 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:520).
De Afdeling maakt duidelijk dat het in de eerste plaats aan het college is om bij de beslissing over het verlenen van een omgevingsvergunning te onderbouwen waarom de beperking niet strijdig is met de Dienstenrichtlijn, ook al is het bestemmingsplan onherroepelijk. De uitspraak schept daarnaast helderheid over de reikwijdte van de exceptieve toetsing van de planregel in de gerechtelijke procedure over de omgevingsvergunning en de mate waarin het college moet onderbouwen dat het plan aan de eisen van de Dienstenrichtlijn voldoet. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie (o.a. ABRvS 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4266) overweegt de Afdeling dat de planregeling in zo’n geval niet aan de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in beroep tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Wordt aangevoerd dat de onherroepelijke bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling en daarom niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan de weigering van de omgevingsvergunning, dan dient de rechter de bestemmingsregeling slechts onverbindend te achten of buiten toepassing te laten, als de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Daarvan is pas sprake, zo vervolgt de Afdeling, als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat deze strijdig is met de hogere rechtsnorm.
Beargumenteert de aanvrager dat de beperking in strijd is met de Dienstenrichtlijn en ontbreekt een motivering dat wél aan de daarin opgenomen vereisten is voldaan, dan kan toch geen evidente strijd met de Dienstenrichtlijn worden aangenomen als het college die onderbouwing (alsnog) geeft. Maar: deze onderbouwingsplicht gaat niet zo ver dat het college de beperking dient te onderbouwen aan de hand van een analyse met specifieke gegevens, zoals bij de toetsing van het bestemmingsplan wél het geval is.
De uitspraak is zowel goed als slecht nieuws voor de gemeentepraktijk: óók het college heeft een onderbouwingsplicht, maar dan wel een minder zware dan die van de raad, bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Hiermee wordt eens te meer duidelijk dat beperkingen van de detailhandelsmogelijkheden al bij de vaststelling van het (ontwerp-)bestemmingsplan deugdelijk moeten worden onderbouwd – of beter nog: in het overkoepelend beleid -, zodat het college bij de motivering van zijn besluiten over omgevingsvergunningen naar die onderbouwing kan verwijzen.
Met vragen over dit onderwerp kunt u contact opnemen met leden van ons team Omgevingsrecht.